30
Hij reciteerde verder. Toen, in het Tweede Bedrijf, las hij weer Ofelia.
Ofelia.
O, vader, vader! ik ben zoo vreeselijk geschrokken !
Polonius.
Waardoor, in Gods naam ?
Ofelia.
Toen ik in mijn kamer zat te spinnen, vader! kwam prins Hamlet daar met ontknoopt gewaad, zonder hoed op het hoofd, met zijn hozen zonder band en tot op zijn enkels ordeloos afgestroopt, bleek als zijn hemdrok, knikkende in de knieën en met een blik zoo bitterlijk ontroerd van uitdrukking, alsof hij uit de Hel was losgelaten als jammerbode. Zoo stond hij vóór mij.
Polonius.
Gek van verliefdheid?
Ofelia.
Ik weet het niet. vader! maar wezenlijk, ik vrees het.
Polonius.
En wat zei hij ?
Ofelia.
Hij greep mij bij de pols en hield mij stevig vast. Vervolgens gaat hij terug zoo ver zijn arm strekten, met zijn andere hand dus over het voorhoofd, beschouwt hij zóó doorvorschend mijn gelaat, alsof hij het wilde afschetsen. Een langen tijd stond hij zoo. Ten laatste mijn arm een weinig schuddend en driemaal het hoofd dus op- en nederknikkende, slaakte hij zóó jammerlijk en diep een zucht, als werd hem ’t ingewand verscheurd en de ziel ontrukt. Daarop weder laat hij mij los en, het aangezicht schouder-waarts gericht, scheen hij den weg te vinden zonder