12
„Wat bèn jij toch ’n luizige smeerlap!”
„Droog maar af!”
Bij een van de mouwen pakt-ie ’t hemd voorzichtig beet, begint te drogen.
,,Harder wrijven! Je laat de boel kletsnat.”
„Ik ben ’r vies van.”
„Je zult ’t je heele leven zoo zindelijk hebben als hier, bak-visch!”, scheld ik.
In vijf minuten zijn we klaar, is alles opgeborgen in de keukenkast, zet ik thee in een veelmaals gebarsten trekpot zonder oor, ’n trekpot om te zoenen, een .heerlijke, taaie trekpot, ’n grauw-oude, zwart-door-aerde trekpot die nooit leeg is, dadelijk weer gevuld wordt als ’t ouwe sop er uitgaat, die thee van alle prijzen heeft gekend, meesjokte van de eene kamer naar de andere, die je lief gaat krijgen om z’n leelijkheid, z’n gebrokenheid, ’n trekpot waarvan je in later jaren nog precies de vormen weet, precies de groote zwarte scheuren, de bruine kneuzingen waar schilvers hebben losgelaten, waarvan je je heele leven door, de zonderlinge herinnering meeneemt aan iets dat na heeft gestaan aan je levendste oogenblikken van kamertjes-doen. Theeleuten begrijpen hier natuurlijk geen bliksem van.
Bij de dampende koppen rustten we uit. Ik met een pijp, hij met een sigaar. Alle dingen hebben vage omtrekken in de zware avondschemering. Méér massief lichten witte banden van boeken bij ’t raam. Een kind van de zwangere buurvrouw — no. 43 (ik ken dat geluid) grient met lange drensende nagalmen. Aan de overzij wordt door menschen van ’t heilsleger bij een orgel gezongen. En wat jongens spelen in de straat.
Karel hangt achterover in z’n stoel. Ik zie den omtrek van z’n hoofd, wat wittig vel, ’n boord, ’n vurig-lichtende, wTegdoffende en weer rood-borende sigarenpunt. Mijn pijp is vuil. Zwaar komt de nicotine-smaak in mijn mond en ik rook niet meer. Met de oogen dicht, krijg ik plots weer, iets, een lichte aanhuiving van de middagbenauwing, ’n wéér voelen van de groote, gróóte leegte, die zoo wonderlijk verstoord werd door ’t leven buiten, het zich opdringende, bevuilende, stérke kruijeniersleven. Maar om niet toe te geven aan de melankolie, aan het triestige der dingen in avondschemering, aan de walming van zwart achter de oogleden, zeg ik vreemd-hard, bruut-hard: