.,Wat zullen we vanavond dóén?”
’t Is of ’n ander het vraagt, zoo hol gaan de woorden naast mijn leven van het moment.
„Wéét jij wat?”, vraagt hij hard.
„Nee, ik weet niks,” zeg ik hard, lomp.
„Oho! Oho, wat is ’t leven verdomd lollig!”, geeuwt hij. ’kZie de witte randen van zijn manchetten in ’t duister oprekken omhoog.
Buiten rommelt de wind door de blaren.
„Zou je ’t licht niet opsteken?”, zegt hij weer.
„Ja”, zeg ik, dof.
Maar ’k blijf zitten met liet hoofd in de handen. De pijp glijdt van de sofa op den grond, aan stukken. En dan klaag ik, uit smartlijke behoefte, 0111 wat te zeggen, zelfs tot dien vréémde, tot den goeien jongen dien ik daaglijks zie, die me vréémd is, die me nü nóg vreemd is, minder vreemd lijkt in de avondschemering, die vormen en lijnen omschaduwt, als een vriendlijke sluier hangt over oogen die bij daglicht alle vertrouwen zouden afsnijden.
„Wil je gelooven Karel.... dat ik me bang begin te
maken over mijn .... over m’n schriklijke lusteloosheid^’...
Hij schijnt in het donker te vóélen dat er iets mis is. Schemering brengt vreemden wonderlijk tot elkander.
„Voel je je niet goéd,” zegt hij met een pogen om den klank van mijn stem te vatten.
„Nee, niet goed, niet goed” ...
Hij zwijgt. Ik zwijg. Er is éven een goeie stilte.
„Jij ben toch vreemd, allemachtig raar, Alfred —, ’t ééne oogenblik spot je, lach je, ben je uitgelaten —, ’t andere zit je stil — Je moet wat minder aan jezelf denken, wat meer aan andren.”
„Aan wélke andren?” zeg ik toonloos.
„Aan je vrinden, aan ons bijvoorbeeld.”
„Ik heb geen vrienden,” zeg ik hard.
„Dank je,” zegt hij gepiqueerd.
„Je weet wel dat ’t zoo is, ouwe jongen. In den grond zijn we niks voor elkaar. Jij heb behoefte aan gezelligheid. En ik. Meer niet. Meer niet. Anders niet” ...
„Je zult nog zoo melankoliek worden, dat je je verzuipt,” zegt hij ruw-goedig.
„Ach neè,” zeg ik weer lustloos en kijk onwillekeurig naar den