‘Pardon mijnheer... Cromprenez pas... Comprenez pas.. .’
‘Owie! O wie!’ fransch-sprak de manke en dan: ‘Wij hooren bij mekaar, Rosselies, ik met me anderhalve poot, jij met je pooten van niks... Heb-ie geen lust in ’n polka, ouwe?’
Maar Rosselies, walgelijk van affectatie, zuinigjes pratend met een stem als van een piepjong bakvischje, ging er niet op in.
‘... O foei...! Fidonc... Sievoeplee... Sievoeplee ... Comprenez pas... O fidonc...’
Daar kwam Bas bij ’t buffet, sprak haar aan in zijn Vlaamsch dialect:
‘Awel schoon masker wilde gij ’n-e pinte Leuvensch of drinkde-gij lievers ’n-e kapperke Faro? Wat zij-de ge vandaag struis: Ge heb wel oe beaujour...’
Rosselies schurkte van pleizier.
‘Nieje menèèr,’ zei ze met een hooge falset: ‘Kik accepteer van oe geen bier - kik-zou met mijn Amant geen lawijd wille hebben.’ ‘Dad krijg-de gij doch niet bij lange na niet. Zij-de zot?’
En zij weer geaffecteerd:
‘Nou ge kend mijne patroon nie, ’t is ne kwaje als ’m begint... Enfan kik heb-ook geene goesting meer.’
En hij weer:
‘Awel schoone wil-de-gij ne keer met mij dansen... Ach kik heb oe zoo gern van wege oewe schoone oogen.’
En zij met een schrikje verlegen:
‘Ge zijt zot zulle... mene man trekt zijne mes als oe me niet met rust laat...’
‘Geef me maar eene labberdoes,’ vleide hij.
‘Nie-je! Nie-je! Nie-je!’ weerde zij af.
En zoo ging het den heelen avond. Ze spraken haar aan, maakten haar het hof, herkenden haar geen van allen.
Zij met de verlamde beenen rustend in den rolstoel, het roode haar vinnig overhuivend het groene masker, de spekarmen gekruist op het lila-jacquet, had een geweldig plezier en na het démasqué gaf ze de heele bende rondjes. Zoo rooijaal kon ze bij buien zijn.
59