teken dat iemand zijn mond ergens over moest houden, een teken dat veel gezien werd in mijn bijzijn en dat ik altijd opmerkte, hoewel het tegendeel beoogd werd. Ja, ze zou nu zo oud als ik geweest zijn, de kleine Viola, een jaar of vijftien, en oom Ricardo keek me oplettend met zijn grote donkere langbewimperde ogen aan om daarna in tranen uit te barsten. Hij beschuldigde zich ervan geen goed echtgenoot en vader geweest te zijn, vooral geen goed vader - ‘maar ik gunde de kleine veel plezier, weten jullie, ik gunde het haar zo.’ En dat zou geen goed vader geweest zijn ? - o, waarom was ik niet Viola geweest met zulk een opvallende heerlijk geruite baret op, waarom was ik niet aan een longontsteking gestorven na te lang gedanst te hebben ergens op een kermis van licht en geuren en meeslepende muziek, waarom werd ik niet door zulk een bijzondere vader betreurd en beweend ? Zou ooit mijn vader om mij huilen ? - en ineens viel me in dat mijn vader nog nooit gehuild had. ‘Dat kan ik niet,’ had hij eens gezegd, toen ik hem er uitdrukkelijk naar gevraagd had, ‘dat is te raar, een huilende man; ik heb helemaal een hekel aan huilen,’ voegde hij erbij, mij strak aankijkend bij die hardvochtige bekentenis. Ik gaf oom Ricardo mijn eigen zakdoekje, om de tranen te drogen die hij nog zo rijkelijk kon doen stromen bij de herinnering aan zijn geliefd kind en hij wenste dat om deze eenvoudige handreiking God mij zegenen zou. ‘God zegen je, lief kind, je lijkt op Viola,’ zei hij als een soort teder geschenkje; ik zag immers duidelijk dat er generlei gelijkenis tussen mij en dat schone wezen bestond.
Dan was er toast en ham en versgezette thee - de rumfles stond nog op tafel - door het wit- (en goed-) gemutste dienstmeisje binnengebracht in het bloemrijke Wedgwood-servies. Oom Ricardo knikte er welwillend tegen, vouwde met een precieus gebaar het servet open, alsof hij gister nog in een Grand Hotel en niet uit de nap van het nachtasiel ge-
79