me trok. Ze zeiden: Mein Herr of Monsieur en Signor tegen me en menigeen nam me mee naar een restaurant en wilde mijn levensgeschiedenis weten. Och,’ zei hij bijna tot zichzelf, ‘wat kan een mens eigenlijk nu nog gebeuren, als hij alleen is - er is altijd wel een plaats om te slapen en van de koffie heb ik jullie al verteld. Maar wanneer je voor anderen moet zorgen, dan wordt het moeilijker, die kan je niet naar asielen en politiebureaus meenemen en zeggen: Hier zijn mijn vrouw en kind’ - en weer begon oom Ricardo te zuchten. ‘Nou, kranten verkopen kan ook nog niet iedereen,’ viel ik hem vlug in de rede, want ik was bang dat hij weer ging huilen, ‘het is nog een wonder dat je er geen schorre stem van hebt overgehouden en het lijkt me zo vrij en vrolijk te kunnen zeggen: Wat kan me eigenlijk nu nog o ver komen.’ Hij werd er helemaal optimistisch van en raadde me aan deze zin in gedachte te houden, wanneer ik ergens angst voor had. En hoeveel keer hebben ze me het luidkeels woedend horen roepen, wanneer ik juist doodsbenauwd was voor een les of straf: ‘Wat kan me nu eigenlijk nog overkomen!’
Dan komt de merkwaardige metamorfose waar ik al een paar maal getuige van had mogen zijn. Op de badkamer hoorde men het water lopen. Oom Ricardo verdween voor een halfuurtje en in plaats van de interessante, diepbekla-genswaardige, doch op den duur niet al te aangenaam riekende vagebond verscheen een uiterst verzorgd iemand, die nochtans niets van zijn interessant voorkomen had ingeboet. Het pak waarin mijn vader er als een doodgewoon alledaags heer uitzag, gaf oom Ricardo het cachet van een volkomen gentleman en het bad benevens het schone linnengoed hadden het peil van zijn moreel op verwonderlijke wijze doen stijgen. Hij streelde liefkozend het glanzende overhemd en ademde diep de geur van de lavendel in, die altijd op mijn vaders toilettafel stond... ‘Dat doet goed,’ zei
77