gen bezorgd). Zo begon dan elke weekdag somber fataal en on veranderlijk met de plas koude melk.
‘Rum is juist gloeiend,’ legde oom Ricardo uit, en mijn moeder probeerde het gesprek op de poes te brengen; dat deed ze altijd wanneer ze zich geen raad meer wist. Ik kende wel rumbonen, die smaakten lekker, vooral wanneer je er een paar tegelijk in de mond stak. ‘Rum is gloeiend en verwarmt je door en door,’ zei oom Ricardo nog eens met overtuiging na een paar grote slokken en ik hoopte dat de smaak van deze voortreffelijke drank in mijn glas zou blijven zweven als een geurige onzichtbare nevel.
‘Hoewel een kop koffie met een homp brood je op een ijskoude ochtend ook goed doet op een politiebureau - het is ‘daarginds’ (en hij wees naar een blijkbaar heel ver oord) geen first class hotel, maar toch - de politiemannen zijn mensen met een hart. Ik heb trouwens op de bureaus van vele wereldsteden mijn kop koffie gekregen,’ zei mijn cos-mopolitische oom, ‘en dat is toch behoorlijk, is ’t niet?’ Ik wilde weten hoe die koffie smaakte en na consciëntieus nagedacht te hebben, antwoordde oom Ricardo: ‘Die koffie smaakte aardig. En warm vooral,’ voegde hij er na enige tijd nadenkelijk stilzwijgen bij - toen ontmoette hij de smekende, verschrikte blik van mijn moeder. Hij werd verlegen en dat kon ik niet verdragen. ‘Oom Ricardo mag toch wel koffie met een politieman drinken en een praatje maken -dat zijn toch nette flink lui,’ zei ik ineens, ‘als al die beroerlingen in onze familie hem hebben laten stikken, dan mag een mens toch wel warmte en koffie zoeken waar hij ze krijgen kan - dat zou ik ook doen,’ voegde ik er met grote beslistheid bij.
‘Ja, ja,’ vervolgde oom Ricardo, ‘ik heb al zoveel meegemaakt. Weet je dat ik eens, nog wel in een behoorlijk pak, kranten verkocht heb in Wiesbaden. Er waren natuurlijk veel vreemdelingen en het was of ik die mensen magisch tot
76