gersgezichten noemde ik ze - en wees op de bijzonder fijne gelaatstrekken van Tom - ‘en je handen zijn prachtig,’ besloot ik mijn verward en opgewonden betoog, ‘en je bent ook een ridder, omdat je helpen wilt.’ Ja, Tom zou het hele zootje onder handen nemen, ik kon ’s middags gerust naar school gaan, naar hem hoorden ze wel - ja, een ridder was hij - maar dan een ridder van de treurige figuur, zei hij zelf. Ik verstond de ridder ‘met’ het treurige figuur - en in mijn dankbaarheid en medelijden pakte ik zijn slanke lange hand en ik zei nog heel veel, dronken van opwinding en geestdrift en alles, wat in die paar dagen over me losgebroken was. Eigenlijk hield ik maar van twee soorten mensen, legde ik hem uit: het soort Carlo, dat helemaal gelukkig en dierentemmer was - en het soort Tom, dat helemaal ongelukkig en ridder was. En dan was er nog een klein zielig soortje, dat ik ook wel mocht, het soortje David, dat een beetje gelukkig, een beetje ongelukkig en een beetje ridderlijk was. De anderen waren de slagers- en de pa- en moe-soorten. Gelukkig lachte Tom nu weer, en de wafelkraam werd allengs voller en voller en de ene wafel van Tom kreeg ik er ook nog bij. En ik beloofde Tom tegen David een beetje vriendelijk te zijn, al had zijn broertje een vuile neus - dat hadden die kleine kinderen nu eenmaal, zei Tom. En Tom zou alles met de slagers- en pa- en moe-soorten voor me in orde maken, wanneer ik hem beloven wilde, in ’s hemelsnaam niet meer met mijn riem in het rond te slaan - die met nikkel beslagen riem. Dat stond zo verschrikkelijk, vond Tom en hij herhaalde glimlachend in zichzelf ‘de slagers- en de pa- en moe-soorten...’
Gelukkig, dat ik dit maar gezegd had, iets waar Tom om lachen moest - want, toen er nog geregeld prachtige ansichtkaarten voor me kwamen, heerlijke meisjeskoppen met echte steentjes in het haar en op de laag uitgesneden boezem, ansichtkaarten met ‘U Carlo’ erop, werd Tom in
71