mezelf enthousiast, nadat ik eerst nog een soort portret van ons allemaal getekend had, met een potlood op een briefkaart: Nelly, een schone dame met diep uitgesneden decolleté - Jim, donker gemaakt met potlood (dat ging gemakkelijk en je spaarde het oogwit uit) - Da, als dienstmeisje in zwarte japon, de witte kraag en schort uitgespaard, - en mezelf met de drie witte bandjes van mijn matrozenkraag en het witte befje met het anker en vooral het dikke witte koord, waar het fluitje aan vastzat, waarop we als een soort herinnering allemaal gefloten hadden... Wanneer sommige kunstcritici ook maar het tiende deel van de lof zouden uitdelen, die mij werd toegezwaaid, bestonden er nog veel meer jonge en jongere talenten, welke de kunst met geestdrift en overgave zouden beoefenen.
Ik liet de kaart als aandenken achter en kreeg zoveel zuurtjes en bonbons mee, dat ik op straat Da weer vroeg: ‘Je zus is zeker schatrijk, hè? Schatrijk en mooi,’ herhaalde ik en zuchtte diep bij de gedachte, hoe povertjes wij daar eigenlijk liepen. Da en ik, een dienstmeisje bij mijn ouders, dat vuilnisbakken moest schoonmaken en ik, kind bij mijn ouders, schriel en miezerig, dat met verontschuldigingen werd voorgesteld bij sommige vreselijke gelegenheden.. ‘Die vensters zijn ook allemaal rosé, hè, Da - zouden die dames ook zo rijk zijn en zo mooi, die erachter zitten, net zoals je zus - een roserode drank, een roserode mond en een rose-rode gracht, net een sprookje... er was eens een prinses, die alles rosé wilde hebben...’ begon ik te fantaseren, denkelijk nog onder de uitwerking van de roserode drank. ‘Wanneer ik nou op taalles iets zelf moet bedenken en opzeggen, kan ik een fijn sprookje vertellen, dat ik helemaal zelf gemaakt heb.’
Ineens sprak Da; ze zei iets zo vreemds en opwindends, dat ik vroeg het nog eens te zeggen. ‘Doe een zweer,’ zei Da, ‘je weet toch, wat een zweer is - en een meineed?’ Ik moet
44