wereld scheen te komen dan de zelfbewuste, opschepperige overige kinderen. En het beviel me, dit onverschillig voor zich uitkijkende ventje, het beviel me zo goed, dat ik hem plotseling deelgenoot maakte van een vondst. Ik had het portretalbum der familie ontdekt, ja, terwijl Hetty met vibrerende stem de onschuldige genoegens van de landman uitgalmde, duwde ik het zich van niets kwaads bewuste knaapje plotseling het bruidsportret van meneer en mevrouw onder de neus. Hij hield zich goed, de kleine gentleman, hij scheen vroegtijdig geleerd te hebben gevoelens en uitingen te beheersen.
Niet ik aldus. Schande over me - zingende Hetty - ver-schandaliseerde ouders - meneer en mevrouw van het bruidsportret - ik kreeg de schudlach, zoals ik hem zelf diagnoseerde. Toen hoorde ik iemand angstig informeren of ik aan zenuwtoevallen leed ; een dame met een knaagdierachtig uiterlijk was het en haar vooruitstekende tanden werden de oorzaak van het allerverschrikkelijkste, van de eind-ramp.
Alles had nog goed kunnen gaan - men had mij, omdat ik volgens Hetty last van zenuwen had, in een aardig zijkamertje geïnstalleerd met het jongetje, roomtaart en sinaasappelen, en ik ging me aardig op m’n gemak voelen. Vaag klonken de stemmen van de andere kinderen op de trap naar de zolder, waar ze spelletjes gingen spelen die ik toch steeds verloor.
Welk een jongetje, m’n metgezel - bijna op alles antwoordde hij: ‘Meinebiet.’ Hiermee wilde hij blijkbaar te kennen geven, (|at alles hem zeer onverschillig was - ‘een biet gelijk’, dit goedkope volksvoedsel bij uitstek. Hij deelde me mede, het zoontje van de eenvoudige vrouw te zijn die aan tafel bediende, een vroegere werkster van het gezin. Men had hem meegevraagd om deze vrouw, die jaren bij de familie in dienst was geweest, een plezier te doen. Zijn te
33