het met platte uitspraak, iets dat hij in de klas zorgvuldig had vermeden. ‘Dooien gezien?’ vroeg ik nieuwsgierig, ‘echt gezien - was je dan niet bang?’ - Welnu, deze jonge Gijs-bertus, dit voorbeeld op voldoendesgebied, speelde het die middag klaar me van alle illusies wat engelen betreft volkomen te beroven. Daarentegen bracht hij me de wetenschap bij, dat bij hem in huis, in dat snoep- en kruidenierswin-keltje bij Gijsbertus althans, de doden van een kiespijndoek werden voorzien - en witte sokken kregen ‘ze’ aan. Neen, bang was hij er ook niet voor; waarom zou hij - ze deden immers niks... Inderdaad, deze jongen had léf. Noch voor doden, noch voor leraren, zowel die der wis- als der aardrijkskunde ondervond hij ook maar enige angst. En mijn spook met lorgnet, waar ik met bescheiden trots van gewaagde, verwees hij direct naar het grote Niets, waar reeds mijn engelen in verzonken waren. ‘Spoken benne ook fantasie,’ zei hij weer met het platte accent, dat hij gedurende de lesuren zo goed had weten te vermijden. Engelen of spoken, ‘allemaal flauwe kul.’ Wat niet wegnam, dat de spoken hardnekkig terugkwamen, later, erger dan ooit - in begeleiding van wezens met kiespijndoeken en witte sokken. Maar de troost der goede engelen bleef voorgoed uit.
* Hij kwam alles van me te weten, de rustige Gijsbertus. Hij luisterde zo prettig kalm toe, zonder te lachen of te spotten - echt iemand om vertrouwen in te hebben. Met dezelfde wijsgerige ernst aanvaardde hij zowel het verhaal van het ontmoedigende linoleum met de droeve stoelen als mijn klacht over het onaangename massa-instinct der menigte: ‘Alléén zijn ze aardig, en met méér hebben ze léf.’ En ik ging op een reuze-manier kwaadspreken over mijn klasgenoten. Maar toen ik van de lampeolie-aardappelen van pa vertelde, kwam er een zonderlinge levendigheid bij hem op. ‘As-je-me-nou,’ verwonderde hij zich opgewonden, ‘ja, je vader zal daar aardappels in lampeolie gegeten hebben.’ Nu was er
21