bertus vond ik, dat hij zich noch van het een, noch van het ander, onverschilligheid of belangstelling, iets scheen aan te trekken. Soms werd hij alleen een beetje rood op de kaken, een soort blos die ik toen nog niet kende. Zijn gezicht was een kruising van Uriah Heep en Er asmus van Rotterdam. Zo oneerbiedig het ook moge klinken, het was zo. Ik had gelegenheid tot vergelijken door een nogal slechte afbeelding van de geleerde in het geïllustreerde geschiedenisboek, en Uriah lag bij ons thuis in de salon - ik bedoel Dickens’ onvolprezen Copperfield.
Dit merkwaardige wezen nu bleek bij een ontmoeting onder vier ogen geweldig mee te vallen. Door een lange begrafenisstoet waren we gedwongen beiden op een hoek van een straat te wachten. Die middag leek hij volkomen Er asmus: slim, geleerd en een klein beetje spottend stond hij naar de vele bloemen en kransen te kijken — vlak naast me. En deze beide raadselen des levens, de ondoorgrondelijke Gijsbertus met de voldoendes en de even ondoorgrondelijke dood lieten me alle terughouding verliezen (tevoren had ik geen gelegenheid gehad met Gijsbertus ook maar een woord te wisselen). ‘Mooie bloemen, hè’, opende ik het gesprek, ‘je kunt ze hier ruiken.’ ‘Ja, wij kunnen ze ruiken’, antwoordde Gijsbertus diepzinnig met de nadruk op wij, ‘ze hadden ze beter aan de ziekenhuizen gegeven - dood is dood.’ ‘Maar als ze een engel zijn geworden, ruiken ze het toch ?’ vroeg ik met vertrouwen. ‘Heb jij er al een gezien ?’ informeerde Gijsbertus droog. ‘Wat?’ ‘Of je al eens een engel gezien hebt?’ wenste Gijsbertus hardnekkig te weten. ‘Ja, Betsy Schoonen-burg had bidplaatjes met prachtige engelen erop, die voor je bidden - en in het museum kan je ze immers ook geschilderd zien.’ “t Papier is geduldig en die schilders deden dat maar om iets te schilderen te hebben,’ beweerde Gijsbertus op rustige toon - ‘ik heb dooien gezien, bij risjes - en dan denk je er anders over - engelen benne fantasie.’ En hij zei
20