en rillen van angst toen ik haar van het spook vertelde. Het spook dat ik altijd ’s nachts duidelijk zag, nadat we op de dag wiskunde hadden gehad. Een spook met een lorgnet aan een zwart bengelend koord, dat het van de wiskundeleraar geleend had om mij bang te maken. Hetty kon er niet genoeg van te horen krijgen, zo benauwd was ze. ‘Is het wit of zwart?’ vroeg ze, ‘en zegt het ook iets?’ ‘Nee, ’t was niet wit en zwart ook niet, geelachtig meer, en het keek over de lorgnet heen met uitpuilende ogen, zó...’ en ik trok zulk een afgrijselijk gezicht, dat Hetty in haar verbijstering dezelfde grimas maakte. ‘En wat zei het - toe, wat zei het, zeg?’ Eigenlijk had het niets gezegd voor zover ik me kon herinneren, maar Hetty snakte naar een mondelinge mededeling van het spook. En ze begon al ongelovig te worden toen ik zo lang met antwoord wachtte. ‘Misschien heb je wel gedroomd,’ opperde ze vernietigend. Had ik daarom ’s nachts doodsangsten uitgestaan met een spook dat op geregelde tijden terugkwam? Moest er nu nog aan getwijfeld worden, omdat het toevallig niets gezegd had ? En daar ik zo vlug niet iets positiefs aan spookgezegden wist te bedenken, liet ik het abstract balken. ‘Het balkte - diep balkte het,’ deelde ik de nu ademloos luisterende Hetty mee, ‘het riep met lange tussenpozen i-aaa, i-aaa, een hoge i met hele lage a’s - vreselijk geluid hoor.’ Ergens kraakte een deur en de poes streek in het halfdonker langs onze benen... ‘Help!’ schreeuwde Hetty, ‘o, o ik ben zo bang, ik heb iets raars gevoeld!’ en ze liet zich zo maar van de trapleuning glijden, om vlug beneden te zijn, waar pa, moes en de zekerheid waren.
Maar toen de volgende dag diezelfde Hetty met haar vriendinnen gearmd liep, riepen ze allen en zij erbij: ‘I-a zegt het spook, i-aaa, i-aaa!’ Ze hadden léf, zowel de grote mensen als de kinderen, wanneer ze in de meerderheid waren -en laf waren ze in de minderheid. En ik verheugde me een
18