mooie rozen’ - het zullen van die sterkgeurende donkerrode zijn - ze verwelken vlug op deze late warme zomerdagen. Eens is mijn vader ook door deze zondoordrenkte, late zomerdagen gegaan - een beetje ontevreden over de hitte, het stof en mijn laatste rapport, waardoor ik was blijven zitten op school. Zijn kantoor was koel en schemerig, dat stemde hem wel beter - ‘het is mooi zomerweer,’ zei hij zelfs, wanneer hij van de reis terugkwam in die wat duistere kantoorruimte, en het badwater al ruiste, terwijl hij nog vlug iets in orde maakte dat met import en export in verband stond. Wat moet het prettig geweest zijn voor een man in de kracht van zijn jaren op één van die late zomerdagen iets met import en export te doen te hebben in een koel schemerig kantoor, als het badwater al bijna klaar is.
Ik kan niet naar de kamer gaan, waar ze met zulke rare gezichten vandaan komen. Ze kijken, of ze een spook hebben gezien of iets naars uit een wassenbeeldenspel.
O God, laat ze nu niets zeggen ten minste, laat ze geen domme woorden zeggen, sla ze voor een ogenblik met stomheid, God!
Het deed zo goed even aan mijn vader te denken, zoals hij met een al wat geel geworden strohoed op een late zomerdag als deze is, naar huis kwam... Maar God kan niet overal tegelijk zijn - bij de rode rozen die verwelken en de venters die ze verkopen, bij de zon die zo gloeiend achter de vensters brandt, bij de ziel van mijn vader en de vele anderen, die komen en gaan.
‘Hij is weinig veranderd,’ constateren de sterfhuisbezoekers, ‘je zou menen, dat hij sliep, wanneer hij die doek niet over zijn kin had.’ ‘Moet jij hem ook niet nog eens zien voor het laatst?’ vragen ze mij met een licht verwijt in hun stem, ‘het is heus niets erg.’ Er was een uitdrukking, die mijn vader bij hoge uitzondering gebruikte, wanneer de mensen hem te sentimenteel, zeurig of vervelend werden: ‘Oud wijf,’
157