langzaam afliep. We hebben elkaar dan eindelijk ontmoet en begrepen, het bange, kouwelijke, vaak huilende kind van vroeger en de zieke, kouwelijke, soms wenende man, toen hij op ’t punt stond de levensgrens te overschrijden.
Het neefje Flipje vult een lijst in met namen. Er zullen Namen meegaan in de volgrijtuigen van de eerste klas begrafenis. Namen van twintig jaar geleden, namen, die ik nooit gehoord heb. Namen, die allen in het zwart gekleed zullen gaan en naderhand aan een koffiemaaltijd zullen deelnemen. Wat heeft mijn dode vader met koffie te maken en met de namen van mensen, waar hij die zonderlinge blik voor had - met neergetrokken mondhoek de persoon in kwestie ontevreden opnemend - bijna en profil, over de schouder heen! Het neefje Flipje geeft mij, enigszins door de neus sprekend, op hese en arrogante toon de raad één van mijn japonnen met spoed zwart te laten verven. Bijna antwoord ik met het woord Venezuela en ik denk even aan postzegels.
Sommigen van de bezoekers willen nog even afscheid nemen: Dat is naar de kamer gaan, waar ‘het’ ligt. ‘Het’, dat voor enige uren in zware worsteling tussen dood en leven nog een mens was - het, dat voor enige jaren een blozend, een beetje eenzelvig stroef man is geweest. Een sterk rustig man, die naar goede sigaren, schoon linnengoed en een prettig soort leder geurde, dat denkelijk van zijn portefeuille of aktentas kwam - een man, die in het leven stond met import en export. De grote Rotterdamsche Courant en de Times, die hij netjes opgevouwen meebracht, roken naar trein, roet en reizen - heel anders dan de kleinere courant, die wij thuis lazen met alleen maar een vers drukkersluchtje.
Ik wil geen afscheid nemen - uk heb het al gedaan, die keer dat ook hij het koud had en weende - een ontmoeting en afscheid tegelijk. Ik kan geen afscheid nemen zo - achter de gesloten gordijnen en vensters trilt de zon, ik hoor de trams gaan en bloemen venters schreeuwen ‘mooie rozen,
156