enige zoontje van de enige broer van mijn moeders kant. Hoewel - mijn vader zou niet kwaadgesproken hebben. Op zijn hoogst trok hij zijn ene mondhoek wat naar beneden wanneer hij iemand niet velen kon, waarbij hij op een zonderlinge manier de ongelukkige in kwestie bijna en profil over zijn schouder heen een ontevreden blik toewierp. Toch heb ik hem eens gedempt ‘mispuntje’ horen mompelen, nadat Flipje onze poes op onuitstaanbare manier op zijn snuitje had geblazen.
Mijn vader was vriendelijk, ja zelfs beleefd tegen katten en honden en dieren in ’t algemeen. Hij ging bescheiden op een ongemakkelijke stoel zitten, wanneer de poes in zijn gemakkelijke lag te spinnen of te dromen of iets anders aardigs deed, waar dieren zo lief in zijn. Evengoed als de poes of de hond zou ik nu op zijn gemakkelijke stoel voor het bureau mogen zitten. Mijn vader was ook goedmoedig en beleefd tegen mensen geworden in zijn laatste levensjaren -juist mij ontving hij uiterst hoffelijk en vriendelijk met moeilijk bij elkaar gezochte zinnen, deze laatste tijd van zijn leven. Hij kon die zinnen niet meer zo zeggen als hij ’t zelf wilde, zijn hersens weigerden na die bloeduitstorting - hij betreurde het en verontschuldigde zich. Hij was helemaal niet streng meer zoals vroeger. Hij begreep dat je ’t koud kon hebben - en met een ontroerend onbeholpen gebaar wees hij je de beste plaats bij de kachel met zijn arme verlamde hand.
Hij kon glimlachen om herinneringen van heel vroeger, zelfs over mijn ontzettende rapporten. En ook huilen kon hij nu - maar dat was zo treurig, zo treurig -'deze eens zo sterke mens met de gletscherogen, deze rots uit graniet te zien huilen. Hij huilde niet om zichzelf, had nooit geklaagd over zichzelf, al die jaren van ziek zijn niet - van half-verlamd-zijn niet. Hij was bang het anderen lastig te maken, in de weg te zijn - daarom huilde mijn vader toen zijn tijd
155