oeroud waren. Ze kijken even streng en kritisch naar mijn wit linnen pak als ze vroeger het ontbrekende befje van mijn matrozenblouse constateerden en de rok, die ze altijd te kort vonden. Mijn vader zou het niet kunnen uitstaan dat ze daar zo in het rond zitten; hij hield niet van zeurige, bejaarde vrouwen. Hij zou deuren en vensters ver openzetten; dat deed hij zelfs midden in de winter - vroeger. Vroeger, toen ik klein en kouwelijk en huiverig was. Ik begreep niet, dat iemand nergens bang voor was, zelden lachte, nooit huilde, streng was en precies om zes uur ’s ochtends opstond, zomer en winter, de zondagen inbegrepen.
In gedachten ben ik op de stoel van mijn vader gaan zitten, voor zijn oud laag schrijfbureautje. Alle naaste en iets verdere familieleden maken tekens en gebaren, of ik iets verschrikkelijks heb gedaa n - tot het neefje Flipje me haastig en ietwat geïndigneerd verklaart, dat het niet ‘behoort’: het lijkt voor de anderen, of ik geen piëteit bezit, legde hij uit van die stoel. Die stoel is nu taboe geworden. Ik sta een ogenblik op het punt, het neefje Flipje een draai om zijn rood doorschijnende oren te geven - maar op het juiste ogenblik valt me nog in, dat dét ook niet behoort, nu vooral niet.
Aan dat neefje Flipje hadden mijn vader en ik een gemeenschappelijke hekel. We mochten het al niet van zijn derde jaar af. Toen had het al van die onaangename fijne kroeskrulletjes, te hoog geplaatste aapachtige ogen en de brutale arrogantie van een drukke beursman; zelfs het beige jasje van zo iemand droeg het al op die tedere leeftijd. Ook kon het reeds op zijn vierde levensjaar de namen van alle postzegels opnoemen, het neefje Flipje, zelfs Venezuela kon het vlot uitspreken, een beetje door de neus en met heesachtige, onverschillige stem. Iedereen vond Flipje zo’n vlot bijdehand kereltje, behalve mijn vader en ik. Maar we mochten volstrekt geen kwaad van Flipje spreken - het is het
154