u eens adressen ging schrijven,’ probeerde ik nog eens, in een laatste zwakke overredingspoging, ‘zulk fris rustig werk.’
‘Eénvijftig de duizend,’ riep Flesman bijna honend. ‘Ten eerste,’ begon hij ineens op zijn dikke vingers af te tellen, ‘ik zit met een manke poot as een schlemiel bij me vrouw en kindere, die me d’r nou al op beginnen an te kijke, het nieuwtje is er gauw af; later zegge ze: daar is die mankpoot al weer, hebben zelf niet te vrete. Ten tweede: een mooi kra-kie of verhuizinkie, dan ben ik pa en WelEdele Heer Flesman (hij haalde de kwitantie van Nieuw-Londen weer te voorschijn), ik trakteer, alles piekfijn in de klere.’ Ik wilde wat zeggen, maar hij liet me niet aan het woord komen. ‘Ten derde,’ zei hij langzaam en plechtig, ’geen mazzel gehad: huis van bewaring, zit niemand in de weg, wordt door niemand erop angekeke. Mijn ook goed. Maar niet het eerste, begrijpt u, niet nebbisch, dat is mijn eer te na, dat doet Jan niet meer. Of Nieuw-Londen of No. weet ik veel,’ eindigde hij, blijkbaar het elegante herenmodemagazijn vereenzelvigend met alles wat goed, eervol en ‘mazzel’ was.
En moeilijk opstaande en naar zijn stok zoekend, gaf hij me een hand als een bereklauw, ‘Bedankt voor de moeite en de eer van ’t bezoek,’ zei hij nog, langzaam de stoep afstrompelend - zijn volgende veroordeling tegemoet.
147