man een woordenstroom ontketend, die bijna niet te stuiten was, een ware drang om veel te vertellen, die twijfel deed rijzen, waar de waarheid ophield en de fantasie begon. ‘Ik heb met de deftigste families omgegaan en van menigeen weet ik, Jan Flesman, dat hun goud en zilver en diamanten ergens in een riviertje ligt,’ en ik kreeg na deze raadselachtige openbaring enige klinkende namen te horen.
Langzaam kreeg de heer Flesman weer het geheimzinnige waas, waarin eens No. 01010 met een drievoet spookte. Namen van beroemde figuren uit de onderwereld - speciaal uit de transport- en verzekeringsbranche - die eens met dikke koppen in sommige dagbladen de hoofdpagina’s versierd hadden, werden vertrouwelijk opgesomd als tot de intimi van de heer Flesman te behoren. Zulk een man was hij: hij had vrienden onder hoog en laag, en volgens hem bestond er tussen hoog en laag alleen dit verschil dat laag eerder de kans liep een mede-nummer van 01010 te worden dan hoog. ‘Als u het nog eens in het nette probeerde,’ zo deed ik een poging tot reclassering. ‘U schreef zulke berouwvolle brieven, over uw vrouw en kinderen en de Heer en zo.’ J. Flesman keek me medelijdend aan: ‘Ochgutja, dat wordt graag gezien daarginds, hè,’ legde hij op zijn enigszins lijzige manier uit, ‘een tikkie confessioneel, dat staat mooi voor de geestelijke. Maar wat mot ik nou in het nette ? Noem u nou ’s wat op in het echte nette - pampiertjes rondbrengen, oude klere ophalen, blokkies hakke? Dat kan u toch niet van iemand uit de onderwereld verlange, da’s toch alles veels te min voor iemand als ik; duizende binnen d’r door mijn hande gegaan en met eerste klasse mensen te doen gehad. Alleen die beroerde poot van me, wat zal dat een last zijn in me werk... ’k mot nou voorzichtige dingetjes gaan doen, niks geen sportiviteit meer bij.’
Flesman schudde mismoedig en schier ontroostbaar zijn klein rond hoofd. ‘U schrijft zulk een keurige hand, wanneer
146