plezier heen en weer. Het was het gelaat van een tienjarige jongen, volkomen glad, volkomen rond en volkomen onnozel. Het gelaat van een tienjarig kind op het logge lange lichaam van een veertigjarige man. Er was geen Dostojew-skiaanse psychologie voor nodig om deze man te doorgronden.
Hij liet me alles zien: zijn handschoenen, zijn das, zijn schoenen en zelfs een tip van zijn sokken. Op deze manier kreeg ik de Stetson Hat ook te bewonderen; het was er een van negentien gulden. Toen hij me op zijn schoenen opmerkzaam maakte, betrok zijn kinderlijk gelaat: ‘Oggut, dat is erg voor ons soort werk, ziet u wat een stuk ik onder die schoen mot drage... het is zo slecht voor het vak... ik hield altijd van mooi groot werk... ik ben niet voor kruimelen.’ Op mijn belangstellende vraag hoe het dan toch gebeurde, vertelde hij bereidwillig dat hij toen reeds te zwaar scheen te zijn: ‘Ik gaan de deur gewoon binne in die villa op klaarlichte dag en ik had heel aardig zaken gedaan, daar denk ik: ga nou boven achteruit weg, anders kunnen ze zien dat het ‘werk’ van F. is. Vroeger sprong ik van zo’n ver-diepinkie of het een dansie was en daar tippel ik inene zo lelijk naar beneje. Risico van het vak hè. Dat kan de beste gebeure, maar ik was toen ook al iets te corpulent.’ Van het hele relaas begreep ik eigenlijk alleen dat de heer F. lelijk gevallen was. ‘Waarom op klaarlichte dag,’ vroeg ik, ‘gebeurt ‘dat’ niet altijd ’s nachts?’
‘Verzekeringswerk, zotezegge,’ antwoordde hij vaag en op mijn dom-vragende blik legde hij geduldig uit: ‘Ik heb veel aan verzekeringswerk gedaan.’
‘Inspecteur?’ vroeg ik, nog steeds niet erg op de hoogte van de situatie.
Er volgde een bijna onbeleefd gelach en verontschuldigend zei hij: ‘U bent toch ook nog een groentje. Kijk es, daar heb u een poppetje en een plaatje’ - daarbij wees hij
143