Daar ik toevallig nog even langs het kantoor kwam, zag ik dat de dringende conferentie van mijn vader bestond in het roken van een sigaar en het lezen van de ‘Max Havelaar’.
Toen vatte ik het plan op, dat wellicht vreselijke, in elk geval afdoende resultaten zou hebben. Ik vroeg onze goedige boekhouder met zijn fraai handschrift een zin voor mij op te schrijven; een enveloppe (naam en adres van mijn vader erop gedrukt) en een postzegel gaf hij mij erbij op mijn dringend verzoek. Zelf bracht ik de brief naar de bus.
De zin luidde: Verzoeke beleefd van verdere bezoeken verschoond te blijven.
Vier heerlijk-rustige weken gingen voorbij zonder een spoor van de Tantesfamilie. Vader had al eens terloops gezegd: ‘Komt Oudewater niet meer opdagen ?’ Moekie, die altijd doodsbang was niet vriendelijk en hartelijk genoeg geweest te zijn, merkte beschroomd op tegen mijn vader: ‘Was je niet een beetje erg stijf, een beetje erg correct de laatste keer?’ ‘Ik kan ze toch niet om de hals vallen,’ antwoordde mijn vader en de voorstelling van deze omhelzing was zo raar, dat ik in een van die gelaakte lachbuien verviel, waarvan ik reeds meedeelde hoezeer ze de afkeer van mijn vader opwekten. ‘Lach niet zo onnozel en vooral niet zo hard,’ liet hij er dan ook op volgen.
Tot ik enige tijd later in de zeldzame gelegenheid werd gesteld om te zien, hoe het koele groen in mijn vaders ogen die eigenaardig mooie blauwe nuance kreeg, wanneer hij ergens plezier in had. En hij zei er iets ongehoords nog bij : ‘Dat heb je niet onaardig gedaan.’
Tot grote ontsteltenis van mijn moeder vertelde hij dan, hoe hij niets kwaads vermoedend in Oudewater had rondgelopen bij een bezoek aan een vriend en hoe op een winderige hoek van de Hoofdstraat plotseling tante en nichten als furies op hem waren afgestoven. Hij had er niets van begrepen, tot ze hem de verfrommelde en stukgelezen brief toon
12