wonderend aangestaard door zijn aanstaande schoonmoeder, schoonzusje en verloofde, die er wel even weinig van begrepen als ik. Doch de eer van den huize van Kuyl & Co. was gered. ‘Moeilijk, hè vader,’ zei ik. ‘Daar doet Jopie’s pa nou in.’ Toch wilde ik mijn vader volstrekt niet voor de gek houden, vooral nu hij het ditmaal eens voor me had opgenomen. Vol bewondering keek ik naar hem - zulk een trots sterk man, zoals hij daar zat en at en dat pedante domme gekakel rustig over zich heen liet gaan. Natuurlijk had ik altijd graag gewild, dat hij me wel mocht en ik begreep volkomen mijn moeders antwoord: ‘Och, spreek toch zo’n onzin niet,’ wanneer ik haar in vertwijfelde buien voorstelde vader in de steek te laten, omdat hij het volgens mij niet prettig bij ons vond, liever bij z’n bittervrienden zat en eigenlijk een hekel had aan ons gezelschap. (Er bestond blijkbaar een groot verschil tussen een ‘stille dronk’, waarvan Jopie’s vader verdacht werd en een nette solide bittertafel.)
Toch had ik, als ’t er op aankwam, nooit een vader als die Jopie Kuyl willen hebben, zo gezellig en gemakkelijk hij ook was. En die inval van de frenoloog had ik bedacht om Hannes te intimideren. Maar Hannes was niet te intimideren, daar hadden hij en zijn familie te veel graden voor en zijn gesmak scheen hij, zelfingenomen als hij was, zelf niet eens te horen.
Toen hij de schedel van mijn vader wilde gaan meten, die hem blijkbaar sterk fascineerde, stond deze op en zei beleefd niet langer te kunnen blijven wegens een dringende conferentie. Hij waarschuwde Hannes ernstig voor de pudding: er was een beetje marasquin in. Die middag kreeg ik eindelijk eens een behoorlijke portie ‘podding’ (zoals men in Oudewater zei), want tante en nichten aten nu ook nooit meer iets waar ‘drank’ in zat; ze spraken het woord met zoveel afgrijzen uit alsof de geurige marasquin het gevaarlijkste vergif ter wereld was.
11