weer aan de overmassieve lamp, toen ik de woonkamer doorstoof, verbaasd door Pim nagekeken. Hij zei nog iets wat een beleefdheid moest voorstellen - van jammer, dat mijn vrouw er niet bij was of zo. ‘P-Haatje, geef eens een handje.’ Doch P-Haatje zat al als een zwaar soort aapje om het koperen rookstel gewikkeld - grijnzend, kraaiend en schreeuwend.
O, alle filmaffiches, de lelijke ook, zelfs ‘Krullekopje’, de blokbandautos’s, de haringkarren met de lampjes, ruzies in de Paardenstraat, bars, lippenstiften, bananeschillen, waar desnoods op uitgegleden wordt, rommel, lawaai, leven, leven - alles beter dan het ijzermoeras. Bij het volgende lustrum moet er iets bijzonders voor Pim gedaan worden, iets met roze lampekapjes en mooie danseresjes en languissante muziek, waarbij je na veel borrels tranen in je ogen krijgt.
127