van op zullen kijken. Je was altijd een beetje artistiek,’ zei hij nog, zoals een ander zou gezegd hebben ‘je was altijd een beetje getikt.’ Voor alle zekerheid vroeg ik, of P-Haatje bestond of een hersenschim was. ‘Warempel bestaat P-Haatje - dat is een zoon van me, snap je - snap je nog niet?’ ‘Ik snap P-Haatje niet,’ weifelde ik, ‘is dat een naam?’ ‘Of het een naam is, de firmanaam van mijn schoonvader, P. H. Wibbels, kalkstenen. Bij de stations, overal staat het.’ Nu had ik zekerheid met P-Haatje en een ontwerp - een geweldige bof. Pim zat er goed in, hij zei het zelf. In mijn onnozelheid vroeg ik, of de praktijk in Veenschoten zo goed ging; voor zover ik me herinneren kon had Pim zijn doctoraal gehaald. ‘Een praktijk in het Veen - hij is goed, jongens; heeft ooit iemand van een praktijk te midden van het Veen, ons Veen, gehoord?’ “‘Ijzerwinkel,’ zei hij plotseling eenvoudig en helemaal niet aangeschoten, ‘ijzerwinkel, goed-gaande ijzerwinkel - ik ben geen gentleman (en hij sprak het extra Hollands uit), maar een ijzerprolurk - ijzerwinkel, Veenschoten, kinderkamer voor P-Haatje, leeftijd drie tot twaalf jaar, onthoud het,’ maande hij plechtig.
Natuurlijk onthield ik het. Het deed er niets toe, dat ik nat werd en koud tot op het gebeente op de lange kale weg met brug en beek, knotwilgen en spaarzame villa’s langzaam overgaande in de dorpsstraat met lage huisjes. Ik mocht nat worden, ik kon ertegen, en het ontwerp, het kostbare, zorgvuldig bedachte ontwerp voor de kinderkamer van een teder kind was in een mapje opgeborgen; dit mapje was extra voor het ontwerp gemaakt. Het ontwerp had met alles rekening gehouden - de schoonheidszin van het kind van drie tot twaalf jaar, lage, doch ook voor een twaalfjarige bereikbare meubels, een schelmse pop en een eend voor de vierjarige, een bescheiden boekenkastje voor de twaalfjarige, divan met bergruimte voor drie- tot twaalfjarige leeftijd -alles in zachte doch vrolijke kleuren. De staaltjes voor kus
123