tig een hele fles groene Chartreuse gebracht, vervolgens deden ze heel druk om me duidelijk te maken hoe ze aan het frapperen waren - voor mij alleen. Want ineens vertrokken Oscar en Mizzi in schoonste harmonie, zonder de eerst zo glorieuze Francesca, die plotseling spoorloos verdwenen was. Zij moet een Italiaanse uitdrukking gebezigd hebben, die Mizzi niet voor me vertalen wilde. De Weense gaf me spontaan een afscheidszoen die naar Lenthéric geurde -parfum de la dame rousse - ik herinnerde me die nog van betere tijden.
Dan stond alleen der schone Gustav bleek en melancholisch voor me: ‘Word ik oud ?’ vroeg hij angstig, ‘zie je al erg scherpe trekken bij me? Zou ze die gouden kiezen gezien hebben ? Eerst scheen die Weense toch erg gecharmeerd van me te zijn. Of ben ik niet mooi meer?’ Hij vroeg het heel gewoon - hij kon het vragen. Ik stelde hem gerust door iets van ‘ze zijn pas een paar maanden getrouwd’ te prevelen.
Op dit ogenblik verscheen Nini als bescheiden, maar stralend en naar Dralle geurend Viooltje. Ze had werkelijk ‘het geluk’ gevangen die avond; een engagement voor veertien dagen in de Zwarte Huzaar. ‘Wat heb ik je gezegd,’ triomfeerde ze, ‘een zwarte kat, een zwarte vrouw en de Zwarte Huzaar! De Herr Direktor is weg van me en de cocktail-mixer is ook al verliefd. En hoe heb je vanavond bij me te eten gehad?’ zei ze, alsof de Zwarte Huzaar die dag haar eigendom geworden was. Zij besloot: ‘Ik blijf bij Madame Susanne, de Ster van het Oosten. Wat die voorspelt, komt altijd uit!’
‘Kitsch!’ zuchtte de gedesillusioneerde Gustav alleen en ik weet niet of hij ‘De Zwarte Huzaar’, ‘De Ster van het Oosten’ of wel ‘Het Bescheiden Viooltje’ bedoelde.
120