de tafzij met haar ronde winkelierstersvingers bestastend vroeg ze vals: ‘U bent toch immers werkloos - een duur geschenk anders, die taf!’
En alles zou misschien nog een tamelijk goedmoedig verloop hebben gehad, wanneer het woord werkloos niet gevallen was. Dat trok de heer Siegfried Posanzky, die met de heer Freund in een toestand van stille dronk en van bijna volkomen apathie vervallen was, zich persoonlijk aan: ‘Werkloos,’ schreeuwde hij met overslaande stem, ‘wie is hier werkloos ?’ De tante lijsde met nadruk en grote beleefdheid : ‘Jij kan het je permitteren, Siegfried, sprak ik van jou ? Jij hebt toch een vrouw, die hard voor je werkt - jij kan de rentenier spelen, hi-hi-hi-hi...’ Dit hi-hi-hi nu, was de ter-gendste en onaangenaamste lach-variatie die ik ooit gehoord heb. Eigenlijk was het dus ook geen wonder, dat door deze vreselijke lach een metamorfose bij de heer Posanzky ontstond, waar de vele reeds ingewikkelde en verrassende Ovi-diaanse kinderspel bij waren. Het geschiedde voor mijn ogen, dat de epicurist en filosoof veranderde in een getreiterd ex-behanger, die te veel Goldwasser en bier gedronken heeft. En ik liet het kalm en met een vreemd, kil soort van genoegen toe, dat deze verwilderd rondkijkende man naar de sauskom greep, die nog steeds op de treurige feestelijke tafel te wachten stond. Met een kleine beweging had ik alles kunnen verhinderen, maar waarom zou ik de tante, onze tante, mijn tante haar gerechte straf laten ontgaan! In een vluchtig, doch heftig bewogen visioen passeerden alle ontzettende tantes de revue, die me in mijn jeugd en mijn feestjes gehinderd hadden. En in deze oer-tante ontvingen ze nu allen hun verdiende loon.
Het was een glimmend satijnen roomkleurige blouse en de kippesaus plekte er donker en duidelijk op.
Dan zaten we alleen in de Wohnküche - wij, dat waren nu alleen maar het echtpaar Posanzky en ik. Herr Siegfried
112