krenkte ze diep door het Labenause pluimvee voor magere krengetjes uit te maken en zo kreeg ze ook nog gelegenheid de kippen zelf te beledigen. Van de zijde kon ze gewoon niet afblijven en ze uitte haar verbetenheid door medelijdend de omvangrijke schouders ophalend, zoetsappig te zeggen: ‘Irma, Irma, als je er maar niet te spichtig en pips in lijkt. En wanneer kan je zoiets nou nóg aantrekken, je gaat immers toch nooit uit.’ En de arme, kleine Frau Posanzky verloor haar hele opgetogenheid over al het moois en maakte er niet meer Gott im Himmel getuige van. Ja, mein Gott im Him-mel, waarom werd die tante juist deze dag, Frau Irma’s verjaar- en eredag, niet door kiespijn geplaagd?... De wachtkamers der tandartsen zijn dagelijks vol met de goedmoedigste mensen, die zitten te krimpen van pijn - en een kies verliezen is toch niet te vergelijken met het verlies van je illusies.
Wij, de Posanzky’s met hun commensaals, de meisjes die lief waren voor iedereen, de gelegenheidsdief en zelfs de officiële dief - wij verloren onze illusies door die onzalige tante; kleine, eenvoudige illusies weliswaar van het toch maar aardig klaar te spelen in het leven en het prettig warm te hebben in een gezellige Wohnküche - illusies van bijzonder fijne en goed gekozen geschenken gegeven en ontvangen te hebben - illusies. De meisjes uit het achterhuis waren niet meer Fraulein Mieze en Fraulein Grete, die als graag geziene gasten op bezoek zijn - de tante schoof met een minachtend gebaar een eind van ze af. De officiële dief, die bij de geurende kippen juist was begonnen op te leven en met bewogen stem de belofte had gedaan alles goed te willen maken, deed ze zo verlegen worden door haar stekelige blikken op zijn bedekt hoofd, dat hij op zijn stoel heen en weer ging wiebelen; en zijn gezicht kreeg weer de oude knorrige norsheid. En de goede Géeorch van het Goldwasser werd weer de gelegenheidsdief, omdat de tante het wilde. Aldoor
111