gebracht werd) en die de Vanity Fair vertaalde. Onze produkten werden aan ouders voorgelegd die van plan waren hun kinderen een uitstekende opvoeding te geven.
Het meest ging mijn belangstelling uit naar de afdeling kinderen van vijf tot vijfentwintig jaar. Er kwamen soms vreselijke geluiden uit die klas; soms was het er zo stil of er enkel doden zaten. Maar één ding hadden de vijf-tot vijfentwintigjarigen allen met elkander gemeen: ze waren allen prachtig gekleed -- ik geloof allemaal kleren uit de Bonneterie. Toen ik dan ook een jongetje met een scheel oog van een jaar of negen een compliment over zijn overjasje maakte, dat hij zelf niet kon aantrekken, zei hij met een hakkelende stem: 'Heeft Pietje met Paps gekocht in Ponneterie. Jasje kost veertig guldes - veertig guldes/ Hij herhaalde tot in het oneindige dat bedrag 'veertig guldes' -tot op het laatst de betekenis ervan voor me verloren ging. Eens keek ik met aandacht toe, hoe een jongedame van twintig jaar moeizame pogingen deed om met inkt een zin na te schrijven in de trant van: 'Mijn tante heeft een hond, maar mijn oom is ziek.' Zij was keurig gekapt met opgestoken haar naar de toenmalige mode, maar de tong hing haar een heel eind uit de mond van inspanning bij de poging om deze toch eenvoudige zin na te schrijven. Ze maakte gaten in het papier, spatte de inkt spiraalvormig om de zieke oom en hield toen van vermoeienis op. Mijn ogen ontmoetten de hare, maar die ogen keken niet, ze zagen niets en ik werd een beetje bang. En dat was de rare aantrekkingskracht eigenlijk voor me geweest van die klas van vijf tot vijfentwintig - geen der daar aanwezige kinderen had ooit gewoon gekeken; er was iets met hun ogen of beter gezegd met hun blik: die kon je niet te pakken krijgen, ook al waren hun ogen vlak voor de jouwe. Soms bleef ik in een lugubere spanning afwachten of die glazen ogen toch nog even wat opvingen, maar ze gleden weg naar een verschrikkelijk leeg niets en dan werd ik zo benauwd dat ik vlug naar het wel suffe, doch halfweg nor-