Wanordelijkheden
Er bestond niets prettigers dan vergeten te worden. Ik vond het plezierig wanneer allen de handen vol hadden, wanneer ze 'bezig' waren en dus niet op me letten konden.
Er was een klein kamertje op zolder waar de huisnaaister achter haar machine zat. Van beneden klonk vaag het gerammel van pannen op het aanrecht, kisten werden bonzend de trappen opgesjouwd en daartussen zanikte uit de huiskamer een dun, saai toonladdertje.
Ik grinnikte tevreden — niemand wist, dat ik hoog en droog gezellig naar de naaister zat te kijken, die stiekem op mijn verzoek een witte kraag voor mijn nieuwe jurk vervaardigde en beloofd had ook te willen zien of er nog een paar manchetten op konden overschieten. Witte kragen en manchetten vond ik in die tijd de mooiste versiering die je uitdenken kon, ze gaven volgens mij zo'n feestelijk idee, hetgeen verband hield met mijn bewondering voor ridder- en schuttersschilderijen. Voorlopig dacht ik niet aan het gezeur, dat m'n opsmuk teweeg zou brengen: 'op wit zie je alles zo vlug' of 'we hebben wel wat anders te doen dan jouw kraagjes te wassen'. Voorlopig stond de middag nog in een mild zomerlicht, zo'n licht dat alles een beetje roze en wazig kleurt en zulke aangenaam-dromerige verschieten opent. Ik hoorde wel hoe ze me beneden voor de pianoles riepen en had voor alle zekerheid een kast opengezet om erin te kruipen, wanneer ze mijn verblijfplaats toch mochten ontdekken. Maar het geroep verflauwde en tevreden stelde ik vast, dat er een deur werd dichtgeslagen en de piano juffrouw dus vertrokken was.
En wachtend tot ik passen kon, terwijl ik de wording van kraag en manchetten met liefderijke blikken volgde, sprak ik over de diefstal — of liever gezegd 'onze' diefstal.