ring van 'wel, wel'; het kurketrekkerachtige tonggeluid waarmee oudoom zijn verbazing over zoveel wonderen te kennen gaf; het uitgelaten plezier, dat Da en Gerrit in de dingen des levens hadden; dit alles werkte aanstekelijk op me. Ik werd bijna trots op de Dierentuin die ik anders elke zondag in gezelschap van mijn geabonneerde ouders met gemengde gevoelens betrad; ik huilde niet in het Panorama, dat anders alleen deze lastige uitwerking op me uitoefende; ik begon de slapende dame met de deinende boezem in het Panopticum ook voor een 'Goswonder' aan te zien in plaats van, zoals bij vorige gelegenheden, er doodsbang voor te worden.
En alles zou vreedzaam en op de aangenaamste manier geëindigd zijn, wanneer we op een middag de 'ijsdame' niet waren tegengekomen.
'Daar hei je die bal gehakt/ kondigde Da haar aan, 'kijk ze eens warm zijn.' (Ze bezigde weliswaar een andere uitdrukking.)
'Mot u een stukkie ijs?' giechelde Gerrit, 'goed voor de hette...'
"t Lijkent onze zeug wel,' merkte oom Ezechiël op.
Ja, goeie hemel, we lachten hartelijk, maar meer ook niet. Tante Dit vond nog wel bewonderend: "t Is aanders een flink stuk mins.'
Dus zo naar hebben we toch niet eens van haar gesproken. Er waren tenminste geen termen aanwezig om mijn ouders een expressebrief te sturen, waarin stond: 'Dat ordinaire kind van jullie liep in een vuurrode kermisjurk met jullie knecht en meid en nog twee boefachtige mensen te wandelen. Ze hebben me nagejouwd, zodat het opzien baarde. Ik beklaag jullie diep/
De vuurrode 'kermisjurk' was een geschenk van oudtante, een fantasie-kledingstuk dat me uitermate goed beviel daar het zeer opvallend was en het me volgens tante zo 'flajeerde', wat ik vertaalde met 'mooier maakte'. Hetgeen echter mijn ouders niet veronderstelden, want later