weigerde er een van mij aan te nemen: ‘Nee, ik wil niks aanneme, en hier heb je dat tinnen theebusje waar je altijd zo naar kijkt - nu geeft ik jóu wat, omdat jij mij wat geven wou.’
Mijn eerste voorkeur voor dit barse mens was toch niet ongemotiveerd geweest - dit was niet een gebaar van een hospita. Maar ze hield er een verschrikkelijke trots op na - trots kan ook al iets verschrikkelijks wezen, en dan moet je zulke lichte felle ogen gehad hebben en zulk vlammend korenhaar.
De volgende dag moest Wesseling weer opstaan - de koningin was ook niet meer jarig. Wesseling liep zo raar, of hij een borreltje gedronken had, doch dat was ‘allemaal luiheid’ van hem. De zusters vielen onmiddellijk in: ‘Allemaal luiigheid.’
Ik wilde een werkster laten komen om te helpen als Wesseling in bed mocht blijven - ‘hij is zieker dan u denkt’ - was alles wat ik zeggen kon. Maar ze was hard, ze was onbuigzaam en ze was verliefd geweest, zonder het zelf te weten - alles een jaar of veertig geleden.
En toen kon Wesseling toch werkelijk niet meer opstaan - zelfs de oude juffrouw moest het nu toegeven: ‘Wesseling doet zo raar,’ zei ze een beetje angstig, ‘hij staart maar voor zich heen - ik geloof, dat ik de dokter mot hale.’ De dokter kon alleen nog maar iets tegen dat staren doen, door Wesselings ogen te sluiten.
Ze huilde werkelijk - ik weet niet of het kwam, doordat ze toch een beetje gewend was geraakt aan Wesseling of omdat het nu eenmaal zo behoort, wanneer er iemand
119