keurenswaardige dame zelf meegegaan - ‘en wie ging nu met zijn hospita uit wandelen, wat moest zo’n jongen daar wel van denken!’ Bij elke wandeling had oom Ricardo gevraagd of hij de elegante wandelstok te leen mocht hebben van de dooie man van die dame - ‘zoiets doet men toch niet!’ Maar die dooie had er toch niets meer aan, ik vond het heel gewoon dat oom Ricardo zo’n fraaie stok meenam op zijn wandelingen, het paste stellig beter bij hem dan bij de dooie. En oom Ricardo zou in ’t publiek zo vreselijk onfatsoenlijk vriendelijk tegen die dame geweest zijn - of dat zo erg was - de meeste mensen vond ik tamelijk vlegelachtig en zuur - oom Ricardo was tegen iedereen erg vriendelijk en opgewekt - hij had heel innemende manieren. Dan had oom Ricardo nog iets vreemds gedaan: hij had elke ochtend op de markt van die plaats een anjelier gekocht en die in zijn knoopsgat gestoken. Zo hadden ze dan vaak, door iedereen nagestaard - de mensen hadden elkaar aangestoten - door dat kleine stadje gewandeld: oom Ricardo, de anjelier in ’t knoopsgat, ’t stokje van de dooie man luchtig en zwierig en nonchalant zwaaiend, de geverfde dame met een opzichtige veer op de hoed, en het stijve brave neefje, dat zich zoals hij zei, ‘doodgege-neerd had’. Maar oom Ricardo had zich juist geamuseerd over de ergernis der provinciale ‘Spiessbürger’, zoals hij ze noemde. Van dit merkwaardige logeerbezoek had het keurige, saaie neefje een schandverhaal meegebracht, waarvan de geleende tien gulden een telkens wederkerend refrein vormde; en daarbij was hij erheen gegaan om bos- en heidewandelingen te maken, waarvan nooit iets gekomen was - hij zei ’t in één adem, alsof je voor tien gulden zo maar bos en hei bij de hand kon hebben. Van dit alles had hij een drukte gemaakt en de hele familie in opschudding gebracht, alsof oom Ricardo, die toch niets dan aardige dingen had gedaan, hem ’t grootste onrecht van de wereld had aangedaan.
Dit alles was de reden dat ik snel en bijna ademloos tegen tante en neef zei: ‘Er staat nog geen bordje op de deur, maar Hansje heeft roodvonk; het is besmettelijk, zegt de dokter.’ Ik keek zo