Met wilde wellingen en weet uit u te wekken Des oer-menschen vernomen liefdes-schrei.
De Man.
En als het dag wordt, zal ik weder staren En zien den bajert klimmen van het goud;
Een eeuwigheid komt over ons gevaren,
En gij en ik zijn klein en stil en oud.
De Vrouw.
Maar wat ik heb ontvangen in den nacht;
Het nieuwe wonder van den gouden morgen, Houd ik in donk’re moederschoot geborgen, Totdat de tijden komen die ik wacht.
De Man.
En daar hij komen zal die mensch, — weer zal Hij, zelve raadsel, naar de raadsels staren,
Die vonkelende aan den hemel varen En op de aarde lichten overal.
De Vrouw.
Open mijn ziel, dat ik u gansch ontvange;
Ik draag het beeld dat levensadem geeft;
Ik draag een hooger wonder, dan ginds heeft: De nacht aan sterren in den locht gehangen.
De Man.
En altijd trekt hun verre vlucht mij aan;
Wat zeggen gindsche vonkels in hun teeken,
85