DE NACHT.
II.
Wat leest gij aan den hoogen sterre-nacht?
Uw oogen worden lichtend bij het staren;
Het is, alsof gij op zoudt willen varen En naar een teeken uit de verte wacht. —
De Man.
Die u hebt zacht, o vrouw, naast mij bewogen — Dreef daar een zwaan in dichtgestreken wiek? — Ik wTeet mijn zinnen niet, — was het muziek,
Die mij heeft aangezongen uit den hooge?
De Vrouw.
Droomdet ge mij, — zaagt gij den verren nacht, Een hooge vrouw, haar blauwen mantel spreiden, — Haar handen gingen sterre-licht bereiden,
Van af haar haren sintelde de pracht.
De Man.
Ik weet mij zelve niet, — ik voelde wel Het zoete wonder dat uw mond kan geven, Wanneer uw lippen tot de mijne’ beven, —
Maar dieper,, leek’ mij gindsch ontroerend spel.
De Vrouw.
Zie tot de sterre-nachten, — zie tot mij; —
Koel is hun licht, maar ik kan. u omdekken
84