Ik zie een diamanten drom
Van ruiters die licht-zwaarden voeren;
Ik wil mij snel de voeten snoeren, —
Ik sluit mij bij u aan, — ik kom.
Hoort gij het twistende geschal Der wapens door de luchte-zalen ?
Hoort gij de paarden adem-halen?
Hoort gij der hoeven rythmen-val? —
Ik word gedompeld in een bad;
Mijn hoofd is als een zee vol-zonken, Mijn oogen worden stralen-dronken,
Om mij wankelt een klanken-stad. —
Ziet gij de pijlen afgericht?
Hoort gij de gronden die ze vingen? Hoort gij de oceanen zingen?
Ziet gij den bijl-slag van het licht? —
Ik hoor het krakende bedrijf;
De hemel wordt op aard’ geworpen;
Ik heb mijn kleeding afgeworpen;
Naakt is mijn ziel, naakt is mijn lijf. —
Zoo ga, mijn gave mensch-beeld, naakt In de volkomene kleedije,
En stort u in het klare, blije Licht dat u heeft aangeraakt.
83