Ginder wachten huizen stil Onder winter-avond’s wil In wol-witten kragen.
Dak en poorte en kozijn, Velletjes van hermelijn Houden zij gedragen,
Bij den kromrnert, waar de steeg Tot een brokkelpoortje zeeg, Staat een schevend muurtje ; Enkele lantaaren zond Gouden schijven in het rond, Plekkende het schuurtje.
Op een schuivend gouden net Hebt gij uwen voet gezet. . . En er ging gebeuren :
Bij het heffen uwer hand Wilde wijken weg de wand, Open ging de deure.
En in schemergore kluis Trad het lichtende geruisch Van uw zingend wezen ;
En gij boogt nabij den hoek, Waar, gewikkeld in een doek Leefde luttel wezen.