Kindje dat ginds slapend lag, Kreeg een goudenen glimlach Bij uw teeder kijken ;
Langs zijn wangen en de kier Zijner wimpers, formulier Uwe hand ging strijken.
* *
*
„Zang van zuiv’re woorden,” sprak Uwe stem, die stilte brak,
„Zal eens uit u komen.
In uw hoofdje sluit ik op, —
In uw warme harte-klop,
Weefsel van veel droomen.
„Zelve zult gij weten niet,
Wat in dezen nacht geschiedt Heen om uwe sponde.
Uwe broeders slapen voort,
Van mijn toover ongestoord, Ademend de monden.
„Wel zult gij gelijke zijn Van hun wezen, maar in schijn, Want in de verblijven Uwer ziele zal de steeg Het veel-kleurige beweeg Van haar leven schrijven.