DE STEEG.
Zult gij willen, die ik wacht, Komen op uw voeten zacht, Mijn dag te verblijden. — Daar ik tot u hene-lag, Droomende, dat ik u zag Voor mijn oogen schrijden . . .
Droeg uw haren fonkeling Neder tot de gordeling Van uw kleed, wit-zijden ;
Uit uw donker oogen-diep, Klom de stemme die mij riep, Op te gaan, wij beiden.
Door de stad ging uwe voet Tot een steege, waar de stoet Huizen wordt gescheiden ; — Uwe kinders wonen daar: Kleine jood en proletaar En de stratenmeiden.