Hij is een veld, wanneer hij heeft gewekt De bloemen, die zijn adem had gesponnen.
Terwijl hij nevelt wordt hij weder licht,
Nooit rust hij uit of valt in zich te zamen,
Hij wiegt zich tot een trillend evenwicht En legt de kleuren weg, die uit hem kwamen.
Lichaam en geest is hij, hij is heelal Waarin de vormen drijven en uitkomen,
Hij is de som, het eindeloos getal Van zoekende en dansende atomen,
Hij is hun eeuwig ruim, hun atmosfeer,
Hij jaagt ze op bij hun omhelzingen Waaruit geboren wordt de wolkenveer,
De mensch, het dier, de zon, de manekringen.
De boom staat in hem uit, hij is het ruim, Waarin de vogels aan hun vleugels drijven, Hij is het zachtgewelde gele schuim, Waarmee de wolken hun gestalten schrijven.
Hij is d'alomme lucht, hij is de stof,
Die elke vorm aanneemt van Uw verbeelden, Hij staat goudstralende of zilverdof,
Al naar de kleuren zijn, die gij penceelde.
Hij is de altijd willooze, die Gij
Kunt naar het willen Uwer hand formeeren,
53