XXXI
De atmosfeer is God, hij is het Al,
Hij is het onbegrepene alomme,
Hij haast zich niet, want hij is overal,
Hij is de eindelooze ruimtekomme.
Al het tezaamgestelde is in hem,
En wordt in hem vernield en weer geboren, In de oneindigheden van zijn stem —
Gaan zon en maan en sterrenheir verloren.
God is de atmosfeer, Gij ziet hem niet,
Hij is het eeuwig stralend wonderbare,
Dat op en om en in de dingen vliet,
Het onzichtbare is hij en zichtbare.
Alles is zijns, hij is een wolkenspel En 't lachen van de kinderlijke golven,
Hij is de wind, het schuim, de bliksem fel, De nacht ligt in zijn ademtocht bedolven.
Hij is een avond, als de blauwe haag Van den gebogen hemel loopt vol vegen, Dan stuurt hij schemeringen naar omlaag En duisternisse ligt op veld en wegen.
Hij is een vlam, wanneer uit hem optrekt Het vonkend wijde lichaam van de zonne,
52