XXIII.
Wij ontzachlijken, den nacht ontstegen Zien naar u uit, komende dag van roem,
De Zon zal fluiten langs der aarde wegen, De wateren zullen hooren zijn gezoem.
De aarde wordt in het stofgoud gehangen, Het schittert al wat voorheen lag gedoofd, Wij de gesluierden door nacht omhangen, Blinkende staat de daggod op ons hoofd.
Aan onze harten wordt ontlokt het stralen, Wat wij bewaarden, schiet de oogen uit,
En onze monden brengen de verhalen Van wat diep in ons leefde aan geluid.
Dit is de dag, het eeuwenoude wachten,
Is opgegaan tot een oneindig licht,
De offers talloos, die wij zwijgend brachten, Wij dienenden, zijn niet vergeefs verricht.
Niets van wat in ons leefde, is verdwenen, Een huis in duisternisse lag te loor,
Maar bij den nieuwen dageraad verschenen, Staat het te blinken in portaal en voor.
53