Niets van wat wij aan droomen mochten droomen, In onze kameren, door nacht omvat,
Niets van de groeisels, aarzelend gekomen Aan onze ziel, zooals aan tak een blad.
Niets van de uren, zwijgende beleden In het vermoeden, dat ooit zingen kon Dit nachtgelijke diep vernederd heden,
Wanneer de stem haar lijdzaamheid verwon.
Niet een der vloeken, door ons teruggebeten, Of de verwensching in ons opgestaan,
Of de verwachting duizendmaal versmeten,
Geen rimpel van ons lijden is vergaan.
Wij hebben ze bewaard, het felle haten,
En d’ingezogen kreet der needrigheid,
Nu schallen wij ze uit, op alle straten Van deze wereld, in oproerigheid.
In onze oogen staat het oproerteeken Wij zien in het gelaat der slavernij,
In onze handen beeft het spel van breken Wij rekenen met u af, o maatschappij.
V
54