In t hooge leemen huis, gebouwd door leeken Dat ziet op donkre binnenplaatsen uit,
De tijd heeft het geknauwd en op afbreken Staat het gevaarte goor van bint en ruit.
De vloeren zijn vergaan, de plinten splijten, De zwaarbelaste gevel is topzwaar In 't huis, waarvan de kamers doen als mijten, Loopen de nauwe gangen in elkaar.
En ’t stinkt oneindig, stank is uitgeslagen,
En rookt met nieuwe vlagen naar omhoog,
Er wordt gestaag iets rottends aangedragen, Het schijnt of op den bodem iets bewoog.
Het zijn de werkers, die daarbinnen huizen, Ze kruipen in hun woningen naar bed,
Het zijn de vlijtigen, de arbeidsluizen,
Die zijn daar als de mijten neergezet.
Ginds maken zij hun kinderen en leven Gelijk het valt, rumoerend of doodstil,
Zij denken, denken niet, wat zou het geven Of in dit luizig lijf iets denken wil.
51