XXII.
Ik ben de vreugde, Ik ben vreugdebrenger,
De menschheid zong steeds, wat ik haar voorzong, Ik ben van alle kleuren, kleurenmenger,
Ik ben van alle wijsheid de oorsprong.
Men wist mij niet, men dacht, oneindig verre, En niet te naderen was mijn bestaan,
Ik was gewis een god, die boven sterren Woont, waarop zijn milde voeten gaan.
En echter woon ik diep binnen u zelven,
Alleen gij zaagt uzelven en mij niet,
Kondet gij luisteren en naarstig delven In uwe ziel, gij hoordet gaan mijn lied.
Ik leef in ieder uwer en mijn zangen Hebben den fijnsten muzikant bekoord,
Wat hij weergeven mocht, had hij ontvangen, Wat hij gezongen heeft, heeft hij gehoord.
Ik ben alom, omhoog, omlaag, beneden,
In 't vliedende en ’t komende nabij,
Alleen ik ben niet, in het gore heden Dat menschen noemen hunne maatschappij.
50