De boomen hebben mij gemaakt, de Zon,
De hemel, d' Afgrond, en de Orion.
Der dieren loop, de fonkelende nacht,
Hebben mijn hand hun teekening gebracht»
Geen fluistering ontkwam mijn mond, geen zang Of zij gewerd mij uit uw samenhang.
Ik ben een fonkeling, een regenspat,
Een aangestooten riet, een zingend blad.
Ik ben een vlam, een licht, een avondhei,
De tinteling der sterren beeft in mij.
Ik ben van koper, tin, metaal, en hout,
Ik ben een waaierval, een wuivend woud.
Ik ben een stilte die ligt uitgespreid,
Ik ben een opgang naar saamhoorigheid.
Toen dook ik in de kenbron, in de wil Van de aloude menschheid, en ik zag Dat dit het lichtend Communisme was, Dat alle namen, die zij had vervaardigd, Jehova, Christus, Boeddha, Jsis, Ptah, Slechts namen waren van éénzelfden wil, Dat alle waren stralen van één zon,
69