Dan snelt hij naar den uitgang, en het veld, Dat rustig lag bij vaart, in berm, en zode, Wordt eensklaps overstort, met het geweld, Zijner wijdstappende, gespoorde boden.
Die dragen fijne malies, en penseel,
En strijken gele lintjes aan de grassen.
En werpen flonkers in het ruig struweel,
En hangen aan de stammen hun rondassen.
En loopen langs de boomen op en aan,
Om door de takken, waaraan bladren huiven, Een weerlichtsnelle fijne kronkellaan,
Van spettend witte schilvertjes te schuiven.
De boom komt lichtend uit, en aan zijn voet Ziet hij op weeken grond, de bladren dalen, Die zacht bewegen, alsof hij het doet,
Terwijl hij stille staat te ademhalen.
Dan loopt hij uit de takken, naar de poort, Waarmee de stad begint haar diepe straten. En snijdt de pijlers aan met vonkend boort, En werpt een gouden geul in huizengaten.
En zet de luiken in een kokend bad,
Plamuurt en metselt, dak, en goot, en binten, En op de gevels, en hun vensterblad.
Giet hij een wiegeling van gouden tinten.
24