En glijdt de daken af, langs het riool,
En komt terecht in achterbuurtsche gangen, Waar schots gezakt staat kleine huizendool. Die heeft hij aangestreken en behangen.
De kerke in, naar ’t zilvren Christusbeeld, Door ’t ronde raam van paarsroode facetten, Den heiligen, op hun pilaar gebeeld,
Zal hij natuurlijkheid en glans bijzetten.
En op de schare, neder in muziek,
En wierook, en aanbidding, weggedragen, Heeft hij, voorbij de bogen der gothiek,
Een nevelende brug van licht geslagen.
Dan schuift hij van de trappen, naar het plein. En trekt voorbij den bonten tooi van ruiten, En wil de dingen die daarachter zijn,
Met stralen geel en vermiljoen bespuiten.
En loopt den winkel af, tot waar de man Zit neergecijferd in zijn winstbestekken,
En op diens schedel, ledigt hij, een kan,
Van dansende en goud-omrande plekken.
Wie ziet het licht? Ziet het de man,
Daar neergedoken in zijn kleine zelven,
Ziet het de trap, het plein, de huizenban,
Zien het de winkels der getooide schelven?
25