De boomen houden intocht in mijn oogen, Mijn hersens worden nu een wijd landschap, Ik hoor de luchten kraken met een klap; Ergens in mij, een iets heeft zich bewogen.
Iemand in mij, een vreemde, is gegaan, — Was ik het zelve, — in verwonderd kijken; Ik zag de boomen in mijn hersens staan;
Zij weken uit; ik kon ze niet bereiken.
Ik dook in mij en deed toch niets dan duiken In u, oneindigheid, gespannen buiten mij,
Ik kon de geuren van de velden ruiken; — Waren de velden in of buiten mij?
Ik wou den hemel tot mij binnenhalen, —
En open sloeg het denken van mijn ziel;
Het eerste wat ik zag bij ademhalen Was het heelal dat in mijn oogen viel.
Alheerlijke die mij wilt ommevatten Eeuwige vreugde die ligt uitgespreid Ik kan in dezen schedel u bevatten En meet met oogen uw oneindigheid.
85