Gij moet schrijven uit het overal,
En u doopen in het woelig Al,
Tot gij opstaat, met wat u omgaf, Druipende in kleuren van u af.
Uit te beven wete uwe hand,
Blauwe lichtjes, zooals aan het strand, Waar de lucht ligt avondlijke grijs, Kruipen uit het somber zeepaleis.
Stilte zij in U en het rumoer,
Nevelvlek en glans van paarlemoer.
Goud van boomen door de zon gemaakt, Rimpeling van water aangeraakt.
Opgestegen uit een diepe koorts; Smeulende gestoken in een toorts;
Vlam geworden die de lucht bewoog; Lichtend sta uw vers en beve’ omhoog.
84