VI
,,W"at heb-ie me nou angehaald ?” zei tante Toos, zo toen ze buiten waren, en ze zei 't zo onge-geneerd-hard, dat de Duitser, die ze uitgelaten had, en nog in de deuropening stond, ’t honderd tegen een hoorde : ,,je lijkt wel mal ! . . . Da’s godbeterme hollen of stilstaan .... Eerst mekaar niet kennen luchten, mekaars bloed drinken, en dan inene 'n gelik over en weer, dat je hart 'r van omdraait .... Je doet me één genoegen, Ko, met dalijk werom te lopen en ze te zeggen dat 't 'n vergissing van je geweest is, dat we vanavond mensen krijgen .... Ik mot 'r niks van hebben .... Jij dóét tegenswoordig maar .... Jij vraagt niet eens meer .... Jij behandelt je moeder op die manier as 'n stuk vullis .... Dat vreemde spulle-volk, dat hier de boel komt leegeten, en 'n kouwe drukte over zich het of 't van beter komaf is ... . En of jij nou doofstommetje speelt, en net as altijd je eigen zin doordrijft ■— ik verdraai ’t I Ik kruip in me bed 1 Da’s me zoveelste Zondag van de laatste weken na de weerlicht .... Bejoer 1”
Ze trok Leentje sneller met zich mee, maar toen Kobus rustig achterbleef en z'n pijp, die-ie in z'n zak had gehouen, opstak, om z'n schaai van ’t po-sie niet roken bij de zieken in te halen, bleef ze vanzelf op 'm wachten, omdat ’t voor de mensen geen gezicht was. Met z'n knullige stappen van
63